Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7416

Datum uitspraak2008-10-02
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5460 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling gedifferentieerde premiepercentage. Verzoek om herziening. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

07/5460 ALGEM Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 augustus 2007, 06/1435 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 2 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft J.J. Tabak, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. Tabak en door A. van der Waal, werkzaam bij Waalburg B.V. te Zwolle. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Op 10 december 2004 heeft het Uwv voor appellante het gedifferentieerde premiepercentage voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2005 vastgesteld. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het Uwv dit percentage verhoogd naar 1,57%. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld. 1.2. Bij brief van 18 januari 2006 heeft appellante het Uwv verzocht het besluit van 1 februari 2005 te herzien en alsnog uit te gaan van het op 10 december 2004 vastgestelde premiepercentage. Daartoe heeft appellante aangevoerd - kort samengevat - dat haar is gebleken dat het Uwv in bezwaarprocedures van andere werkgevers heeft geoordeeld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich ertegen verzetten om ten nadele van de werkgever terug te komen van het besluit van 10 december 2004, en dat het Uwv daarom in die gevallen bij de heroverweging is uitgegaan van de gegevens die aan laatstgenoemd besluit ten grondslag hebben gelegen. 1.3. Bij besluit van 27 februari 2006, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 mei 2006, heeft het Uwv het verzoek om herziening afgewezen. 1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 2.1. Het bestreden besluit berust in hoofdzaak op de overweging dat appellante geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het besluit van 1 februari 2005 waarbij het premiepercentage is verhoogd, dat daarom van dit besluit mag worden uitgegaan en dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van dit besluit terug te komen. 2.2. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het Uwv aldus een juist toetsingskader heeft gehanteerd. Appellante heeft er op zichzelf terecht op gewezen dat het besluit van 1 februari 2005 niet op aanvraag doch ambtshalve is genomen, zodat haar verzoek om herziening van dit besluit niet kan worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens vaste rechtspraak mag evenwel, overeenkomstig hetgeen in artikel 4:6 voor herhaalde aanvragen is bepaald, ook van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit (CRvB 6 november 2003, LJN AN7838 en JB 2004, 29). 2.3. De vraag of de feiten en omstandigheden die door appellante aan haar verzoek om herziening ten grondslag zijn gelegd kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hiervóór bedoelde zin, is door de Raad reeds ontkennend beantwoord in zijn - op een andere justitiabele betrekking hebbende, maar aan partijen bekende en ter zitting van de Raad aan de orde gestelde - uitspraak van 13 maart 2008 (LJN BC6989). In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Daarbij overweegt de Raad nog dat (ook) appellante niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met de werkgevers die wèl bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2005 en dat geen omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan het Uwv gehouden is de - zij het ook ambtshalve - bij de beslissingen op die bezwaren gemaakte fouten ten aanzien van werkgevers zoals appellante te herhalen. 2.4. Het Uwv was dus bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellante af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met een verwijzing naar zijn besluit van 1 februari 2005. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. 2.5. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) A. Badermann. IJ